Jump to content

Wilhelmus

Ka Wikipedia

Wilhelmus waa heesta calanka Holland.

Calanka Holland
Higaada Nederlandka ee asalka ah (1568)
Higaada Nederlandka casriga ah
Turjumaada rasmiga ah

Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet
Den Vaderlant getrouwe
Blyf ick tot in den doet:
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.

In Godes vrees te leven
Heb ick altyt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Landt om Luyd ghebracht:
Maer God sal mij regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick zal wederkeeren
In mijnen Regiment.

Lydt u myn Ondersaten
Die oprecht zyn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.

Lyf en goet al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn broeders hooch van Namen
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven
In Vriesland in den slaech,
Syn Siel int ewich Leven
Verwacht den Jongsten dach.

Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken Stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren
Als een vroom Christen man,
Voor Godes Woort ghepreesen
Heb ick vrij onversaecht,
Als een Helt sonder vreesen
Mijn edel bloet ghewaecht.

Mijn Schilt ende betrouwen
Sijt ghy, o Godt mijn Heer,
Op u soo wil ick bouwen
Verlaet mij nimmermeer:
Dat ick doch vroom mach blijven
V dienaer taller stondt,
Die Tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.

Van al die my beswaren,
End mijn Vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verrasschen
In haren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.

Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich Edelman:
Maer Godt heeft hem verheven
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijk ghegheven
In Israel seer groot.

Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn Vorstelick ghemoet:
Dat is dat ick mach sterven
Met eeren in dat Velt,
Een eewich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Helt.

Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks Landen goet,
Dat van de Spaengiaerts crencken
O Edel Neerlandt soet,
Als ick daer aen ghedencke
Mijn Edel hert dat bloet.

Als een Prins op gheseten
Met mijner Heyres cracht,
Van den Tyran vermeten
Heb ick den Slach verwacht,
Die by Maestricht begraven
Bevreesden mijn ghewelt,
Mijn ruyters sach men draven.
Seer moedich door dat Velt.

Soo het den wille des Heeren
Op die tyt had gheweest,
Had ick gheern willen keeren
Van v dit swear tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert.
Diemen altijd moet loven
En heeftet niet begheert.

Seer Prinslick was ghedreven
Mijn Princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen bekant.

Oorlof mijn arme Schapen
Die zijt in grooten noot,
V Herder sal niet slapen
Al zijt ghy nu verstroyt:
Tot Godt wilt v begheven,
Syn heylsaem Woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.

Voor Godt wil ick belijden
End zijner grooter Macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochster Maiesteyt,
Heb moeten obedieren,
Inder gherechticheyt.[1]

Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.

In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment.

Lijdt u, mijn onderzaten
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven,
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht zal geven,
dat ik u helpen mag.

Lijf en goed al te samen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders hoog van namen
hebben 't u ook vertoond:
Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in de slag,
zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht de jongste dag.

Edel en hooggeboren,
van keizerlijke stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen,
heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vreze
mijn edel bloed gewaagd.

Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.

Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren
de trouwe dienaar dijn,
dat zij mij niet verrassen
in hunne boze moed,
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed.

Als David moeste vluchten
voor Sauel den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.

Na 't zuur zal ik ontvangen
van God mijn Heer het zoet,
daarnaar zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven
met ere in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwe held.

Niets doet mij meer erbarmen
in mijne wederspoed
dan dat men ziet verarmen
des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.

Als een prins opgezeten
met mijner heireskracht,
van de tiran vermeten
heb ik de slag verwacht,
die, bij Maastricht begraven,
bevreesden mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig door dat veld.

Zo het de wil des Heren
op die tijd was geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven,
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven,
Hij heeft het niet begeerd.

Zeer christlijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
De Heer heb ik gebeden
uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden,
mijn onschuld maken kond.

Oorlof, mijn arme schapen
die zijt in grote nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven, —
't zal hier haast zijn gedaan.

Voor God wil ik belijden
en zijne grote macht,
dat ik tot gene tijden
de Koning heb veracht,
dan dat ik God de Here,
de hoogste Majesteit,
heb moeten obediëren
in de gerechtigheid.[2]

William of Nassau, scion
Of a Dutch and ancient line,
I dedicate undying
Faith to this land of mine.
A prince I am, undaunted,
Of Orange, ever free,
To the king of Spain I've granted
A lifelong loyalty.

I 've ever tried to live in
The fear of God's command
And therefore I've been driven,
From people, home, and land,
But God, I trust, will rate me
His willing instrument
And one day reinstate me
Into my government.

Let no despair betray you,
My subjects true and good.
The Lord will surely stay you
Though now you are pursued.
He who would live devoutly
Must pray God day and night
To throw His power about me
As champion of your right.

Life and my all for others
I sacrificed, for you!
And my illustrious brothers
Proved their devotion too.
Count Adolf, more's the pity,
Fell in the Frisian fray,
And in the eternal city
Awaits the judgement day.

I, nobly born, descended
From an imperial stock.
An empire's prince, defended
(Braving the battle's shock
Heroically and fearless
As pious Christian ought)
With my life's blood the peerless
Gospel of God our Lord.

A shield and my reliance,
O God, Thou ever wert.
I'll trust unto Thy guidance.
O leave me not ungirt.
That I may stay a pious
Servant of Thine for aye
And drive the plagues that try us
And tyranny away.

My God, I pray thee, save me
From all who do pursue
And threaten to enslave me,
Thy trusted servant true.
O Father, do not sanction
Their wicked, foul design,
Don't let them wash their hands in
This guiltless blood of mine.

O David, thou soughtest shelter
From King Saul's tyranny.
Even so I fled this welter
And many a lord with me.
But God the Lord did save me
From exile and its hell
And, in His mercy, gave him
A realm in Israel.

Fear not 't will rain sans ceasing
The clouds are bound to part.
I bide that sight so pleasing
Unto my princely heart,
Which is that I with honor
Encounter death in war,
And meet in heaven my Donor,
His faithful warrior.

Nothing so moves my pity
As seeing through these lands,
Field, village, town and city
Pillaged by roving hands.
O that the Spaniards rape thee,
My Netherlands so sweet,
The thought of that does grip me
Causing my heart to bleed.

A stride on steed of mettle
I've waited with my host
The tyrant's call to battle,
Who durst not do his boast.
For, near Maastricht ensconced,
He feared the force I wield.
My horsemen saw one bounce it
Bravely across the field.

Surely, if God had willed it,
When that fierce tempest blew,
My power would have stilled it,
Or turned its blast from you
But He who dwells in heaven,
Whence all our blessings flow,
For which aye praise be given,
Did not desire it so.

Steadfast my heart remaineth
In my adversity
My princely courage straineth
All nerves to live and be.
I've prayed the Lord my Master
With fervid heart and tense
To save me from disaster
And prove my innocence.

Alas! my flock. To sever
Is hard on us. Farewell.
Your Shepherd wakes, wherever
Dispersed you may dwell,
Pray God that He may ease you.
His Gospel be your cure.
Walk in the steps of Jesu
This life will not endure.

Unto the Lord His power
I do confession make
That ne'er at any hour
Ill of the King I spake.
But unto God, the greatest
Of Majesties I owe
Obedience first and latest,
For Justice wills it so.[3]

  1. https://www.royal-house.nl/topics/national-anthem/music-lyrics-and-customs Music, lyrics and customs – Lyrics of the Wilhelmus (in Dutch). Royal House of the Netherlands.
  2. Tekst van het Wilhelmus. Het Koninklijk Huis.
  3. Wilhelmus. Music, lyrics and customs, Royal House of the Netherlands.